De Smokkelperiode van 1914 tot 1920 in Groesbeek |
Tot het uitbreken van de eerste wereldoorlog in 1914 waren veel Groesbekers werkzaam in Duitsland. Toen in '14 de grenzen gesloten werden, kwam hier een abrupt einde aan. Dat was niet alleen noodlottig voor de grensbewoners, maar tevens voor de Duitsers. In dat land was binnen de kortste keren een enorm gebrek aan noodzakelijke levensbehoeften. De werkloze grensbewoners zagen al vlug in, dat met smokkelen niet alleen de Duitse buren, maar ook hun eigen 'knip' zeer geholpen zouden zijn. Na een aarzelend begin van elke stoutmoedige lieden, die er goed geld aan verdienden, begon zich een algemene smokkelroes in het dorp te ontwikkelen. Alléén of in groepsverband (zelfs completen gezinnen) trok men bij nacht en ontij de grens over. De smokkelwaar werd vervoer vervoerd in zakken, 'de pungel', kisten, dozen en 'tuiten' en bestond uit alles wat hier te koop was: boter, zeep, tabak, garen, textiel, jenever enz. enz. Zelfs paarden en koeien werden de grens overgebracht. De grensbewaking had er de handen vol aan, maar aangezien onder deze mannen ook behoefte was aan het een en ander, werd er wel eens een oogje dichtgeknepen. Dit wil niet zeggen, dat zij allemaal zo waren: menig smokkelavontuur is verkeerd afgelopen. Het was een bijzonder spannende tijd, vooral voor de personen die het uitsluitend deden om 'brood op de plank' te krijgen voor hun noodlijdend gezin. Zoals gezegd: de smokkelwaar ging naar Duitsland en werd betaald met Duitse Marken. Toen Duitsland de oorlog ging verliezen, werd de Mark steeds minder waad en de mensen die Marken bezaten, hoopten op betere tijden en waardevermeerdering van de Marken. Zij gingen door met smokkelen en borgen de Marken op in de kast of onder het bed. Helaas ging het steeds meer bergafwaarts met de Mark en in het begin van de twintiger jaren werden de weeklonen al uitbetaald met biljetten van 100.000 Mark. Later ging men over op biljetten van 1 miljoen en nog later op biljetten van 1 biljoen. De Groesbeekse smokkelaars en handelaars waren dus niet veel wijzer geworden van hun handelwijze. Uitgezonderd enkele slimmerikken, die bijtijds gewisseld hadden of die nuttige zaken gekocht hadden. Een inwoner van ons dorp heeft er nog een schitterende bijnaam aan overgehouden: 'De Markenkoning'. Alleen is mij (hier wordt mee bedoeld de schrijver van dit stuk Gerrie Driessen.) niet bekend, of hij deze kreeg doordat hij goed belegd had, of uit spot omdat hij met bundels waardeloze marken zat te kijken. Was de devaluatie van de Mark voor de grensbewoners een bijzonder pijnlijke zaak Duitsers een ramp. Zo is mij een geval bekend in Kranenburg, die één dag voor de vóór de ineenstorting van de Mark voor veel geld een monumentaal pand verkocht. Een paar uur later was hij van een vermogend man weer straatarm geworden. In die periode zal er door de Duitsers onderling wel veel ruilhandel gedreven zijn. Dit kon natuurlijk niet voort blijven duren en daarom kwam er het zogenaamde 'noodgeld. Uit het ontwerp van de eerste serie noodgeld van de 'Stadt Cranenburg' blijkt hoezeer het smokkelen in die tijd verbreid was. Uit dit ontwerp blijkt ook, dat grenscommiezen vaak voor joker stonden. Dit gebeurde al dan niet met voorbedanchten rade, want ook voor een commies viel het niet mee om in leven te blijven en een extraatje was altijd welkom. Hoe dan ook , voor de grensbeambten was deze serie noodgeld een blamage en zij protesteerden dan ook hevig tegen de uitgave ervan. Natuurlijk ook met het argument, dat de moraal die hieruit sprak nul-komma-nul was. De vroede vaderen van de stad Kranenburg werden onvankelijk bevonden voor de klacht van de grensbeambten.
Tekst en foto's zijn afkomstig uit één van de boeken van G.G. Driessen |
|